Toen geluk werkelijk in de kleine dingen zat

 

 

Het is eind augustus en ik tel stilaan af naar één september om redenen die geen uitleg behoeven als je zelf enkele koters in huis hebt rondlopen. Het geduld en de innerlijke rust waar ik dacht over te beschikken toen ik kinderloos was, is intussen al jaren ver zoek. In plaats daarvan hebben er zich mantra’s in mijn hoofd genesteld om af en toe toch uiterlijk schijnbaar kalm te blijven, al lukt dat (afhankelijk van de tijd van de maand) slechts sporadisch. 

De kinderen daarentegen zijn nog helemaal in vakantiestemming, schooltoestanden zijn nog een ver-van-hun-bedverhaal. Zij werden de hele zomervakantie opgevangen door hun bereidwillige (en moedige) grootouders, waardoor ze de luxe hadden om niet naar de buitenschoolse opvang te moeten. Doodop waren ze, iedere avond. Die grootouders. En de kinderen evenzeer, want als ze rond acht uur spontaan in hun bed kruipen, weet je dat het een goede dag was. Dan herbeleven ze die dag in hun dromen en ankeren de herinneringen zich voor altijd vast. Dat geloof ik althans graag. Ik weet niet of ze nu al beseffen dat dat goud waard is. 

 

Stiekem zie ik ook de grootouders genieten. Misschien zelfs meer dan ik dat kan met fulltime kinderen in huis. Mijn moeder sprak van “de zomervakantie van haar leven”, waarna ik haar voor gek verklaarde. Maar ze heeft vermoedelijk gelijk, dit zijn unieke kansen die blijvende, gemeenschappelijke herinneringen maken waar ze samen nog lang op terug kunnen komen. Hun band wordt alleen maar hechter en daar ben ik blij om, want als er één iets is dat ik ze wil meegeven, is het wel dat ze goede familiebanden moeten koesteren. Ik zie het als een stevig fundament voor hun hele latere leven.

 

De kinderen vertellen honderduit verhalen van de activiteiten die ze deden en hun gezicht spreekt boekdelen. Ze zijn enthousiast en geraken niet uit hun woorden. Nog vaker zijn ze te moe om iets te vertellen en vallen ze in slaap tijdens de rit naar huis. Dan zie ik de pretlichtjes in hun ogen op de foto’s die ik ’s avonds doorgestuurd krijg. Ze vermaken zich opperbest, zoveel is duidelijk. 

Sommige foto’s zijn regelrechte flashbacks naar de zomers die ik thuis in de tuin doorbracht toen ik zelf kind was. Omdat mijn ouders in het onderwijs stonden, moesten mijn broer en ik in de vakanties nooit naar de opvang. Die flashbacks brengen me terug naar de jaren ’90, toen ik van kleuter opgroeide tot lagereschoolkind. Ik herinner me vooral dat mijn broer en ik ons goed alleen konden bezighouden en we vaak ideeën in onze hoofden hadden waarmee we ons uren tot soms meerdere dagen na elkaar konden uitleven. Mijn ouders waren steeds in de buurt, maar speelden zelden mee, tenzij we gezelschapsspellen speelden, dan schaarde het hele gezin zich rond de keukentafel. Daaraan terugdenken helpt me nu soms om me iets minder schuldig te voelen als de zoon en de dochters vragen om mee te spelen en ik weer maar eens weiger omdat huishoudelijk werk zich opdringt. Mijn broer en ik lieten onze creativiteit de vrije loop en waren destijds enkel aangewezen op hetgeen aan ons brein ontsproot. Dat waren voornamelijk zaken die uit het leven gegrepen waren, niets spectaculairs, meestal doodgewone dingen. Daar hielden we nog het meest van, simpelheden. We vulden onze dagen ermee en ik zat bijna non-stop ideeën uit te werken. Dat brein werd continu uitgedaagd en aangezet tot het maken van nieuwe plannen. Dat ging als vanzelf. Dat is iets wat ik mis bij de huidige generatie kinderen, althans die van mij, al lijkt de jongste die “kunst” ook wat te beheersen. De oudsten hebben vaker aansturing nodig, verliezen zich minder gemakkelijk in een spel of fantasie en zouden bij verveling snel teruggrijpen naar schermen. Natuurlijk waren ook wij niet immuun tegen verveling, maar het was zeker niet zo overheersend dat het mijn herinnering domineert. 

 

De tuin was ons paradijs. Mijn broer en ik konden er uren spelen. In de zomer maakten we tentenkampen onder de schuifaf en aan de schommels met oude, verduurde dekens en wasknijpers. We baatten er frietkramen uit van frieten uit resten plaatisolatie en kookpotten die ooit vuur gevat hadden door een onoplettendheid van mijn vader (een van de redenen waarom wij nooit een Nintendo kregen, don’t even ask). De kookpotten werden ook al eens gebruikt voor het bereiden van kruidenmengsels (“parfum”, zoals wij dat noemden) van water, gras en citroenmelisse. Parfum was het allerminst, het had eerder weg van plantengier, maar dat kon ons niet deren. Na afloop werd het kookgerei opgeborgen in een oude secretaire die verbannen was naar een hoek van de garage. Als je het tafelblad openklapte, zat er links een klein kastje dat met een sleuteltje afgesloten kon worden. Veel fantasie heeft een kind niet nodig om daarvan een “ultrageheime” bergplaats of kluis te maken. Daarin verzamelden mijn broer en ik allerhande “tuinschatten”, alsook een oude tinnen (?) bord dat ik ooit bij graafwerken in de straat vond. In mijn hoofd had het de oorlog meegemaakt en zou het later van onschatbare waarde zijn, als ik het maar lang genoeg bij hield. Mijn vader vond het ridicuul en wilde het meermaals weggooien (al kon ik dat verhinderen totdat ik zelf een leeftijd bereikt had waarop ik tot andere inzichten kwam). Die vondst luidde een periode in waarin ik een bijzondere interesse voor archeologie ontwikkelde en stenen in de tuin zorgvuldig blootlegde met schopjes en tandenstokers. Ik droeg ze dan naar de oude, witgeverfde schoolbank dat het pronkstuk van onze keuken moest voorstellen, waar ik ze op velletjes keukenrol uitstalde om nog wat verder schoon te maken en om uiteindelijk in plastieken bakjes van de meeneemchinees te klasseren. Zo nu en dan troggelde ik een veel te duur tijdschrift af bij mijn ouders waarbij er kleine zakjes met stenen en kristallen zaten om de verzameling een meer professionele indruk te geven. De liefde voor de oudheid hield stand tot om en bij het tweede middelbaar, toen het in de geschiedenislessen ging over Egypte, de Oude Romeinen en de Grieken. Samen met mijn vader spaarde ik Artis Historia-punten zodat we deze konden inruilen voor prenten en plakboeken rond de betrokken thema’s. Het waren tijdperken die me fascineerden en als 14-jarige stond het vast dat ik archeologe zou worden. De interesse nam geleidelijk aan af toen de lessen richting hedendaagse tijd evolueerden en ik me minder kon voorstellen bij politieke kwesties of diepgewortelde, interlandelijke vetes. 

 

Bij slecht weer werd het tentenkamp al eens naar binnen verhuisd (tot groot jolijt van mijn moeder, dat kan niet anders) rond de livingtafel of zelfs in de “achterkeuken”. Wij zaten in kleine, plastieken tuinstoeltjes die we rond een omgekeerde wasmand gepositioneerd hadden. Een keukenhanddoek als tafellaken en een hoop kussens uit de zetel zorgden ervoor dat het geheel extra gezellig aangekleed was. De pret was dubbel zo groot als we stiekem een klein, aluminium kommetje met chips toegeschoven kregen van mijn moeder door de tentingang, als aperitief bij het gezelschapsspel dat we doorgaans speelden. (Als mijn moeder nu diezelfde aluminium kommetjes bovenhaalt, weten mijn kinderen al hoe laat het is en staan ze al op dezelfde manier als wij vroeger rond haar te watertanden, benieuwd naar wat voor lekkers ze deze keer voorgeschoteld zullen krijgen.)

 

We hadden een kleine tuin, al voelde dat voor ons zo niet aan. Hij had voldoende mogelijkheden om op ontdekking te gaan. Helemaal achteraan stond een soort van halve schuur, opgetrokken uit balken en losliggende pannen met een bedenkelijke stevigheid. Mijn moeder had liever niet dat we er kwamen, maar dat was natuurlijk de trigger om er net wél de ideale verstopplaats van te maken. De haag achteraan moest de tuin afschermen van pottenkijkers en was eveneens de achterwand van de schuur. De schuur deed dienst als opslagplaats voor een stapel hout die met oude, houten tuinhekjes op zijn plaats hoorde te blijven. De vloer was een halve zandbak (met zand dat deels afkomstig was van de plastieken schelpvormige bak van toen we kleuter waren) met hier en daar een tegel om je voeten te vrijwaren van zand en modder. Rechts achteraan gaf een klein poortje, dat met een simpel schuifslotje afgesloten werd, toegang tot de tuin. Nuja, “toegang”, je moest vaak wel de takken van de haag opzijduwen, het slotje twintig keer heen en weer bewegen om hem uit zijn beugel te wringen en het poortje met je voet onderaan omhoog duwen, wilde je het schuifbalkje van het slot terug op gelijke hoogte brengen met zijn component. Ik had steevast nachtmerries over dat poortje als iemand vergeten was om het af te sluiten en het bij thuiskomst wagenwijd opengeblazen was door de wind. Een vrijgeleide om te dromen over rovers en inbrekers die mijn oude, tinnen bord zouden komen weghalen uit de secretaire (die zagen er ongetwijfeld ook de waarde van in). 

Voor de schuur, die vooraan gewoon open was, stond een houten speeltuig dat de halve tuin in beslag nam. Het kostte mijn ouders veel denk- en meetwerk om het exact tussen de twee bomen en voor de schuur te positioneren. Ze hielden daarbij echter geen rekening met het feit dat ik zou groeien en graag heel hoog schommelde, waardoor het voor mij een sport werd om met mijn voeten de dakpannen van de schuur te raken (tot ergernis van mijn moeder die het instortingsgevaar steeds dichterbij zag komen) of takjes van de krulwilg al schommelend met mijn tenen vast te grijpen en af te trekken. Ook hielden mijn broer en ik ervan om een sandaal los aan onze voet te houden en zo bij bepaalde hoogte en snelheid de sandaal met een zwiep door te tuin te laten vliegen, “om ter verst”. Ik denk dat mijn ouders het speeltuig één van de beste investeringen ooit vonden, want mijn broer en ik konden er úren vertoeven, hij op “zijn” schuifaf en ik op “mijn” schommel. 

 

In de tuin stond verder heel wat groen. Rechts naast de schommel was een lapje grond waar nooit wat kon groeien wegens te schaduwrijk. Het deed meermaals dienst als archeologische site. Wel stond er een grote krulwilg op enkele centimeters van de schuur. Links stond een hazelaar, waarvan we op uitdrukkelijk verbod van mijn moeder nooit de “giftige” nootjes in onze mond mochten steken. Errond waren struiken aangeplant. De grootste had in de lente gele bloemen en leek haast een hol doordat er schijnbaar een boogvormige ingang was (eerder door toedoen van een snoeifout) waar mijn broer en ik al eens gebruik van maakten en ons schuilhielden totdat de hond van de buren zijn kop door de povere houten tuinafscheiding stak en vervaarlijk gromde en blafte. Dan holden we naar binnen, want ik had een intense angst voor honden, die ik mogelijk lichtjes overgedragen had op mijn broer. Tussen de struiken stond lange tijd een berk, maar door de allergie van mijn vader werd hij omgekapt. Dat vonden we destijds niet zo erg, want de katjes gaven vervelende gevleugelde zaadjes die in onze ogen alleen maar ons zwembad en de tuinmeubels vervuilden. 

Kortom, genoeg hoekjes en plekjes om te ontdekken, te prullen en te verstoppen. Het ideale decor voor onze eindeloze fantasiespelletjes op veertig vierkante meter.

 

Jaarlijks werd er in de zomer een zwembadje opgesteld, veelal een klein opblaasexemplaar dat mijn vader ijverig, onder een loden zon, met een voetpomp opblies. Dat zorgde vaak voor heel wat gevloek, want de voetpomp durfde al eens de geest te geven, waarna een fietspomp, of nog erger zijn eigen longcapaciteit, de klus moest klaren. Mijn broer en ik waanden ons zwemmers die zich naar een Olympisch bad begaven, want compleet met duikbrillen en neusknijpers betraden we het ploeterbad. We raceten achter elkaar door met onze dij over het grondzeil te glijden en ons af te stoten aan de de zijwanden. Dat we daarvan schuurwonden opliepen ter hoogte van de heupen, dij en enkels stoorde ons allerminst. We genoten nog het meest als we één van onze ouders konden overtuigen om mee verkoeling te zoeken in het badje. Mijn vader speelde dan haai of walrus (die term werd destijds niet geheel toevallig door hemzelf gekozen) en wij gierden het uit. Mijn moeder zorgde ervoor dat de veel te kleine parasol met de zon mee verplaatst werd zodat hij altijd op de juiste plek schaduw bood en kwam op regelmatige basis met gekoelde drankjes en zonnecrème aandraven zodat we zeker niet dehydrateerden, noch verbrandden. 

 

Toen we kleiner waren, hield mijn moeder al eens een speelpartijtje met kinderen uit de buurt (vooral neefjes en nichtjes, buurkinderen en kinderen van haar collega’s). Het speeldeken werd uitgespreid en allerhande speelgoed erop uitgestald. We reden de oprit op en af met fietsjes, driewielers, een plastieken ijscrèmekar, kruiwagens, een traptractor en felgekleurde speelgoedgrasmaaiers. Ook de poppenbuggy werd gebruikt als vervoermiddel voor onszelf waarbij mijn broer en ik elkaar afwisselden in de rol “baby”. Toen het voorwiel afbrak door een inschattingsfout rond gewicht en het nemen van te scherpe bochten, waren we er het hart van in. Het pronkstuk was echter een blauwe trein die mijn ouders zelf in elkaar geknutseld hadden. Het was gemaakt van een plank met wieltjes waarop ze een grote, met blauwe plastiek beplakte doos (de wagon) en een ronde wasmiddelton (de locomotief) bevestigd hadden. De oogjes en andere versiersels maakten het een kindvriendelijk geheel. Door middel van een touw kon de trein voort getrokken worden. De kleine wieltjes maakten een hels lawaai op de klinkers, maar dat maakte het alleen maar leuker voor de inzittenden, doch minder aangenaam voor de buren. 

 

We hielden er ook van om ons te verkleden. We hadden een grote bak met verkleedkleren waarvan mijn moeder het grootste deel zelf gemaakt had. Zeker als er vriendjes op bezoek waren, doken we in de verkleedkoffer om ons als piraat, kabouter, pierrot, heks, cowboy, Power Ranger, ballerina,… in onze eigen wereld te begeven. De scenario’s werden tot in de puntjes uitgewerkt en uitgevoerd volgens de regisseur die het meeste zeggenschap had en met het strafste verhaal kwam. Die verkleedkoffer was een hot item, totdat een vriendinnetje dat terugkwam van kamp onwetend luizen meebracht. Tijdens het speelpartijtje hadden we uiteraard gebruikt gemaakt van de verkleedkoffer en toen mijn moeder ’s avonds gehoor kreeg van de luizenontdekking bij de vriendin, gooide ze in een blinde paniek onze hele verkleedcollectie weg. Luizen waren een onbekend gegeven voor mijn moeder en ze nam daarmee het zekere voor het onzekere. Mijn broer en ik huilden tranen met tuiten en hebben onze verkleedkoffer nog lang gemist (ook al waren we er eigenlijk grotendeels letterlijk uitgegroeid). 

Later smukten de vriendinnen, nichtjes en ik ons op om dansjes uit te voeren en te playbacken op hits van eerst “Samson en Gert” (waarbij het tapijt in de woonkamer het podium was, en als mijn ouders niet keken, de salontafel) en later  “The Spice Girls” en “The backstreet boys”. Dan voerden we shows op voor het publiek dat hoofdzakelijk bestond uit mijn ouders of toevallige passanten op straat. Bloesjes werden opgetrokken tot boven de navel en zelf aangebrachte schmink transformeerde ons tot echte popidolen, althans in onze ogen (in werkelijkheid moet het bijzonder lachwekkend geweest zijn).  

 

Op regenachtige dagen zochten we animo binnenshuis. Ik hield ervan om me terug te trekken met opgetrokken knieën in de zetel of balancerend op twee keukenstoelpoten tegen de verwarming met een stripverhaal. Jommeke, Kiekeboe, Billie Turf en De Kleine Robbe waren favoriet. Mijn broer en ik maakten zelf lijstjes met alle titels die we hadden en wensten te hebben of met de boekjes die in bruikleen waren en hingen die aan de binnenkant van de boekenkast, een handig hulpmiddel voor Sint en Piet. Zo nu en dan bezochten we de bibliotheek en ontleenden we stripboeken van Guus Flater en andere prentenboeken, niet zelden dezelfde als voorgaande keren. Het lezen van strips inspireerde ons tot het maken van eigen stripverhalen en krantjes. Een hele redactie werd zo in een mum van tijd op poten gezet. De inspiratie voor de krantjes haalden we uit onze alledaagse omgeving en de tekst en tekeningen waren vaak hilarisch, al waren wij doodserieus.

Of we ontwierpen outfits met of zonder “De Modewijzer”, een tekenhulpmiddel waarbij je met draaischijven een hoofdje, boven- en onderstuk kon kiezen. Die laatste werd steevast uitgehaald als we ziek, en dus een dag aan de zetel gekluisterd, waren. De sierbalk in de living werd dan volgehangen met onze creaties terwijl we voor de honderdste keer naar Aladdin keken op videoband. 

 

Ik kon me ook volledig uitleven in de rol van winkeljuffrouw. Zelfs toen ik naar het middelbaar trok, kon ik het “winkel spelen” moeilijk loslaten. Het was dan ook geen speelgoedwinkeltje waarmee ik speelde, maar ik stalde het liefst van al échte spullen uit, verspreid over de hele woonkamer. Dat ging van sjaaltjes en riemen van mijn moeder, tot boeken (bibliotheek, elk boek kreeg een “uitleenkaartje” dat geklasseerd werd in een bakje), cd’s en videocassettes (videotheek, alle videobanden en cd’s werden uit hun hoesjes gehaald en op papieren achter mijn comptoir uitgestald, de lege hoesjes mochten in de “winkel”). Achteraf bekeken begrijp ik niet hoe mijn ouders hier schijnbaar kalm mee omgingen en me lieten doen, de enige voorwaarde was immers dat achteraf alles netjes opgeruimd moest zijn. De droomwinkel kon ik echter slechts sporadisch uitbaten. Dat was wanneer mijn moeder haar kleerkast opruimde en een zak klaarzette voor spullenhulp. Dan mocht ik die kleren eerst gebruiken om aan “Boutiek Ellen” te doen. Heerlijk vond ik het om de kleding te labelen, op te hangen, klantenkaarten te maken, cadeautjes in te pakken en de rekening te maken met mijn telmachine. Er kwamen doorgaans enkel denkbeeldige bezoekers in mijn winkel, maar soms kreeg ik visite van mijn (groot-)ouders en broer, die met lichte tegenzin kwamen “winkelen” en niets begrepen van dat hele winkelconcept.

Het zal je niet verbazen dat ik, afhankelijk van de periode in mijn leven, er ook rotsvast van overtuigd was dat ik journalist, modeontwerpster of winkelbediende zou worden, hetgeen mogelijk verklaart waarom ik op achttienjarige leeftijd moeite had met een verdere studiekeuze wegens te uiteenlopende interesses. Zelfs het CLB kon uit de ingevulde testen niets afleiden. Na twee jaar tandheelkunde, werd alleen duidelijk dat ik me dat niet mijn verdere leven zag doen (ik zou meer bepaald forensische tandarts worden, maar toen ik in het tweede jaar lijken moest dissecteren, werd dat plan zeer snel van de baan geveegd). De twijfel bleef groot tussen interieurontwerp, journalistiek en vroedkunde. Het werd uiteindelijk het laatste (waarop een opmerkzame nonkel onomwonden grapte dat ik “van de mond naar de kont” overstapte), hoewel de interesse voor de twee andere mogelijkheden nog steeds niet helemaal verdwenen is. 

 

Voor wie verder nog inspiratie zoekt om verveling bij de kinderen tegen te gaan, kan ik je vertellen dat mijn broer en ik ons verder bezighielden met de all-roundklassiekers. We speelden graag met Lego. De livingtafel werd zo omgebouwd tot Legostad. Of we maakten ons eigen radioprogramma dat we opnamen op cassettebandjes waarbij we onszelf een schelle stem aanmaten om zo mogelijk onze huisgenoten nog meer te enerveren. Of we hielden een groots trouwfeest voor alle Barbiepoppen, Power Rangers en Action Men. Dan verhuisden we alle poppen en hun meubels van de speelruimte op de bovenverdieping naar de woonkamer. Of ik speelde poppenmoeder, met een bedje en kast dat mijn moeder uit dozen in elkaar knutselde omdat ze rond Sinterklaas hoogzwanger was van mijn broer en het rustig aan moest doen, maar toch iets wilde voorzien. Ook de poppen hadden grotendeels een garderobe naar de hand van mijn moeder, zowel genaaide als gebreide stuks. Of ik speelde schooljuffrouw en beplakte de binnendeur met A4-tjes bij gebrek aan schoolbord. Mijn broer en de poppen fungeerden als leerlingen. Uiteraard kon een (Disney-)film ons zo nu en dan ook bekoren of toen de computers hun intrede deden, speelden we al eens videospelletjes zoals een educatief spel met een duikboot, of het gewelddadige “Doom” dat op onze computer voorgeprogrammeerd stond (en we, verbazingwekkend, soms mochten spelen). 

Als er gezelschapsspellen bovengehaald werden, deed het hele gezin mee. We hadden een vrij uitgebreid assortiment dat aangroeide naarmate we ouder werden. Ze zorgden voor een hoog entertainmentgehalte als er familie of vrienden op bezoek waren. 

 

Mijn broer en ik hadden geleerd om heel respectvol met ons speelgoed om te gaan (dat afgebroken poppenbuggywieltje was een spijtig ongeval). Dat zorgde ervoor dat nagenoeg al ons jeugdspeelgoed nu op regelmatige basis de revue passeert als de kinderen bij mijn ouders gaan spelen en ik flashbacks krijg naar de tijd toen ik zelf kind was. Dan worden er anekdotes opgerakeld die mijn kindertijd vulden en vraag ik me af welk speelgoed later bij mijn kinderen zulke mooie herinneringen zal oproepen (al zal ik hier een selectie moeten maken van het speelgoed dat bijgehouden wordt wegens beschamende overdaad). 

 


Reacties

Populaire posts