“Hèbste ze tingske verloëre?”


  

“Elleke hèt goêd gaete” (Elleke heeft goed gegeten).

“De poep lik èn de loj” (De pop ligt in de lade).

“Ich bèn miech, ich wil sloppe” (Ik ben moe, ik wil slapen). 

 

Toen ik een jaar of twee was, had ik een vrij uitgebreide woordenschat in het Bilzers dialect. Het was bovendien de enige “taal” die ik beheerste. Mijn vader was apetrots, want als germanist met bijzondere interesse voor het dialect van zijn geboortestad, vond hij het belangrijk om dat dialect haast letterlijk met de paplepel mee te geven. Mijn ouders lieten me een cassettebandje vol spreken, zo fier waren ze. Ik communiceerde met hen en de rest van de familie in het Bilzers. Het was de normaalste zaak van de wereld. Ook mijn nichtje, die enkele maanden eerder dan ik het levenslicht zag, sprak vloeiend dialect. Zij was nog veel vlotter in haar taalgebruik (en niet alleen in dat taalgebruik) dan ikzelf, waardoor ze me steeds onder tafel praatte en ze mij, de eerder schuchtere kleuter, soms vroeg: “De bès zoe stil, hèbste ze tingske verloëre?” (Ge zijt zo stil, zijt ge uw tongske verloren?) 

 

Op tweeënhalf mocht ik aan mijn schoolse carrière beginnen. Plots werd daar Algemeen Nederlands gesproken door de juf en de kinderen van de klas. Ik verstond hen wel, maar zij mij niet, want ik sprak dialect terug. De kinderen vroegen aan de juf “waarom ik zo raar praatte”. Mijn ouders dienden me dus halsoverkop bij te benen in het AN, waardoor ik me daarop ging toespitsen, want ik wilde uiteraard niet “die rare” zijn. (Spoiler: Ik werd het toch, dus de taal bleek niet de enige vereiste om in aanmerking te komen voor die titel.) Het dialect werd zo volledig naar de achtergrond verdrongen. Ik verstond het nog wel, maar het spreken deed ik niet meer. 

Rond die tijd verwelkomden we mijn broer in het gezin en dachten mijn ouders nog een tweede kans te hebben om dit “cultureel erfgoed” mee te geven. Toen hij echter op tweeënhalf enkel het woord “koek” kon uitspreken, en bovendien vond dat daarmee het belangrijkste gezegd was, werd die hoop voorgoed opgeborgen. Tot grote spijt van mijn vader. 

 

Het dialect kan ik mijn kinderen dus niet meegeven, hoewel er op taalkundig vlak tegenwoordig ook wel bijzonderheden op te merken vallen. Misschien zit de extra schermtijd van de afgelopen coronamaanden er voor iets tussen, maar ze hanteren een soort “televisietaal”, niet zelden met een Nederlands accent. Peppa, Dora en Disneyprinsessen blijken uitstekende taaleducators. Bovendien bieden zij een variatie aan woordenschat, toepasbaar binnen nagenoeg alle levensdomeinen. Je zou haast denken dat ik extra schermtijd promoot. Of mezelf wil sussen, dat kan ook. 

 

Binnen het domein “voeding” kan dat gaan van antwoorden met “Verúkkelijk!” of “Afschuwelijk!” wanneer ze respectievelijk fastfood of een vers bereide maaltijd voorgeschoteld krijgen, tot zinnen wanneer ze komen aandraven met een dienblad vol plastic etenswaren: “Cor, wil je een pasteitje?” of “Hier mama, een toetje voor je harde werk! Dat is smullen, hè!”. 

Ook wanneer het over kleding gaat, heeft Peppa excellent werk verricht voor wat betreft het bijbrengen van vestimentaire termen. Tegenwoordig volgt er na een bedenkelijke blik van moeder, zelfs al een verklarende definitie. “Mama, je hebt zo’n prachtig shirt aan. Shirt is Nederlands voor bloes.” of “Zus, je moet je schoenen aandoen. Hier zijn je derby’s! Derby’s zijn platte schoenen met gaatjes.” 

Als de mondeling gebrachte definitie niet genoeg kracht bij het woord voegt, gaat men over tot een fysieke demonstratie. In de categorie “ontspanning” (of inspanning, het is maar hoe je het bekijkt) kwamen we bij het nog vrij welbekende woord “nadenken”. De vierjarige opperde dat ze even ging nadenken. Toen moeder haar vroeg waarover ze dan precies ging nadenken, zei ze: “Nee, niet nadenken. Nádenken!” En ze plofte neer in kleermakerszit, sloot haar ogen (of beter: kneep geforceerd haar ogen dicht), bracht haar handen naast haar hoofd en hield de vingertjes tegen de duim. Ach wel zo! 

In de vreselijke, doodgezwegen en ondergewaardeerde categorie “opruimen” wordt er al eens het woord “terugplaatsen” gebruikt, hetgeen uit een kindermond net iets gesofisticeerder klinkt dan terugleggen of -zetten: “Ik zal die pop even terugplaatsen in zijn bedje.” 

En tijdens de immer geliefde activiteit “nutteloze-maar-zeer-zeldzame/speciale/belangrijke-hebbedingen-verzamelen-in-jaszakken” complimenteerde de ene dochter de andere met “Wauw, wat een prachtige, glimmende steen!” 

 

Naast “televisietaal” is ook “schooltaal” een dingetje. Wanneer ze onderling aan het spelen zijn, halen ze een aantal oneliners boven die zo uit de mond van de juf zouden kunnen komen. Zo helpen ze elkaar eraan te herinneren dat “Samen spelen, samen delen!” is. Of wanneer iets nieuws niet direct lukt: “Proberen is leren!”. Wanneer een kind iets opmerkelijk aan de broer of zus wil laten zien, zoals bijvoorbeeld een opgedroogde slak of een halve duivenveer wordt er overenthousiast geroepen: “Jongens, jongens, kom kijken!” 

 

Het gaat er echter niet altijd harmonieus aan toe. Vier-tot-zesjarigen blijken aan populariteit te winnen door te pas en te onpas “Oh, my God!”, “Oh, my Gosh!” of zelfs “OMG! (uitgesproken als “ow em dchjie”)” uit te kramen. Ik maak me helaas soms minder populair waarna ik het te verduren krijg met: “Mama, nu ben je mijn beste vriendin niet meer!”, vergezeld van een boze blik en gekruiste armen. De veelheid aan vloek- en (Engelse) scheldwoorden die ze moeiteloos kunnen afvuren om ons uit de tent te lokken, zijn wonderbaarlijk en tegelijk zorgwekkend en beschamend. 

 

Last but not least, kunnen we ook spreken van een soort “ouderjargon”, het meest confronterend van allemaal. Het best op te merken in rollenspellen als daar zijn: “mamaatje en papaatje”, “mamaatje, kleine en grote zus” en duizend variaties daarop. Steeds met hoge (of net lage)  stemmetjes en redelijk dreigende intonatie. Ofwel spelen ze elk zelf, overigens voortreffelijk, een van bovengenoemde rollen (en antwoordt moeder 134 keer verkeerdelijk als één van de dochters “mama” roept op de zus), ofwel vertolken de Barbiepoppen of Playmobilfiguren die rol en zorgen zij voor het betere stemmenwerk. “Rustig, rustig, niet zo wild!”, “Kindje, niet alles uithalen, hè, want ik ga dat straks niet alleen allemaal opruimen!”, “Hoe vraagt ge dat?” of (Belle tegen Rapunzel) “Je moet goed je groentjes opeten, anders krijg je weer harde kaka.”  Vooral de hoop dreigementen die ik, zo beloofde ik mezelf ooit, slechts spaarzaam ging gebruiken, blijken schering en inslag als ik hun kopieergedrag mag geloven. “Wie niet helpt opruimen, krijgt geen snoepje!” of (al roepend) “Als ik dat nog eens zie, gaat ge in de hoek staan!” Gelukkig doen de lieve wieggebaren, poppenknuffels en -kusjes, me af en toe toch het gevoel geven dat we niet geheel slecht bezig zijn. 

 

Nu een derde van de kroost aan de tienerjaren toe is, ben ik al benieuwd, doch lichtjes nerveus, welke “talen”en andere vormen van communicatie er ons de komende tijd nog te wachten zullen staan en waaruit ze hun inspiratie daarvoor dan zullen halen. 

Reacties

Populaire posts